
De ballade van de ramp in Marcinelle
© Jacques Marsmans
vlak na de oorlog was Italië straatarm, er was geen werk
de mannen zaten maar te roken op een bankje bij de kerk
toen kwamen ronselaars uit België, ze kwamen naar het plein
ze zochten mannen om te werken in een Waalse kolenmijn
en ze beloofden hoge lonen, dus we zijn geëmigreerd
naar Marcinelle, maar hier zijn nooit die hoge lonen uitgekeerd
het werk was zwaar, we werkten duizend meter diep onder de grond
we wrikten steenkool met houwelen los; het werk was ongezond
we sleepten karretjes met kolen door de gangen naar de schacht
en in het duister trokken paarden karren met een zware vracht
we droegen helmen met een lamp die zorgde voor een beetje licht
we droegen helmen voor de veiligheid, we deden onze plicht
toen, op een zomerdag in zesenvijftig, ’s ochtends ging het fout
net toen Antonio een karretje de lift in had gedouwd
en er een lege kar nog klem zat, ging de lift ineens omhoog
de liftkooi haakte met die kar vast aan een balk, die daardoor boog
de balk werd losgerukt en trok meteen de leidingen kapot
drieduizend volt ging vonken, olie drupte op een houten schot
en door de vonkenregen brak er brand uit, vuur was overal
de koempels zaten daar beneden vast als ratten in de val
er steeg een zwarte, dikke rookwolk uit de schachten naar omhoog
en de directie sloot de hekken rond de mijn, de hoop vervloog
er stonden vrouwen dagenlang daar bij het hek in Marcinelle
daar bij de mijn “Bois du Cazier” en diep beneden was de hel
tweehonderdtweeënzestig koempels bleven achter in de mijn
die pas nadat het vuur gedoofd was, allemaal geborgen zijn
pas na twee weken waren alle lijken eindelijk geteld
zolang een koempel nog vermist was, gaf de mijn zijn vrouw geen geld
tweehonderdtweeënzestig koempels bleven achter in de mijn
“tuti cadaveri”; die met moeite allemaal geborgen zijn
na een paar maanden was de mijn in Marcinelle weer in bedrijf
“Bois du Cazier”, nog steeds onveilig, was gewoon weer in bedrijf